Jeremiah 9

1) dat mijn hoofd

Hebreeuws, wie zal geven, enz.; ene manier van wensen bij de Hebre‰n gebruikelijk, alzo in het volgende. Zie Deut. 5:29.

De 5.29

2) oog

Zie Jes. 24:20.

Isa 24.20
2) herberg

Zie Jes. 24:20.

Isa 24.20

3) trouweloze

Hebreeuws, hoop, of vergadering der trouwelozen. Anders: [op] den verbodsdag; [dat is, zelfs op de bijzonderste feestdagen] handelen zij trouwelooslijk; zie Lev. 23:36.

Le 23.36
4) spannen

Hebreeuws, treden; gelijk men den voetboog doet als men dien spant. Of aldus: Zij spannen hunne tong, hun boog is leugen.

5) tot waarheid;

Of, in de waarheid of geloof, trouw.

6) gaan voort

Vergelijk Deut. 29:19, met de aantekening.

De 29.19
7) doet niet dan bedriegen,

Hebreeuws, ondertredende ondertreedt; dat is, onderdrukt, bedriegt in alle manieren; zie Gen. 27:36, en onder Jer. 17:9.

Ge 27.36 Jer 17.9
8) handelen

Anders: spotten, drijven den spot; zie het gebruik van het Hebreeuwse woord Gen. 31:7; 1 Kon. 18:27; Job 13:9.

Ge 31.7 1Ki 18.27 Job 13.9
9) Uw woning

Dit zijn Gods woorden tot Jeremia.

10) bedrog;

Dat is, van mensen, die met enkel bedriegerij omgaan, dies al uwe vermaningen bij hen tevergeefs zijn. Bedrog voor bedriegers; zie Job 35:13.

Job 35.13
11) heirscharen

Zie 1 Kon. 18:15.

1Ki 18.15

12) smelten

Door het vuur der ellende, plagen en straffen; want zij zijn toch anders tot geen gevoel van hunne boosheid te brengen.

13) moordpijl,

Anders: een uitgerekte, uitgeschoten pijl.

14) een ieder spreekt

Hebreeuws, hij spreekt; dat is een ieder, of men spreekt.

15) legt

Dat is, in zijn hart.

16) zijne lagen.

Of, legt hij hem lagen. Hebreeuws, lage.

17) bezoeken?

Met straffen, zie Gen. 21:1.

Ge 21.1
18) herdershutten

Of weiden, waar de herders hunne woningen of hutten hebben.

19) afgebrand,

Dat is, het zal alzo zekerlijk gebeuren; en zo in het volgende.

20) zijn zij weggezworven,

Gelijk onder Jer. 50:3.

Jer 50.3
21) wijze man,

Alsof hij zeide: Zulken zijn er zeer weinig onder het ganse volk, niettegenstaande ik, nevens andere dienstknechten des Heeren, dit geduriglijk door Gods bevel uitroep, tegen de verleidingen der valse profeten, die niet dan van vrede spreken. Zie boven Jer. 8:11,15.

Jer 8.11,15

22) verkondige,

Of verklare.

23) goeddunken

Gelijk boven Jer. 3:17.

Jer 3.17

24) Baals,

Zie Richt. 2:11.

Jud 2.11
25) Ik zal dit

Hebreeuws, Ik zal hen spijzigen, dit volk.

26) alsem,

Dat is, hun bittere en verderflijke ellenden en plagen toezenden; zie boven Jer. 8:14; Deut. 29:18; Ps. 69:22.

Jer 8.14 De 29.18 Ps 69.21
27) totdat Ik hen

Gelijk onder Jer. 49:37.

Jer 49.37
28) klaagvrouwen,

Dit ziet op de gewoonte van die tijden en plaatsen, dat men in tijd van groten rouw zangers en zangeressen ontbood, die kunstige klaagliederen bewegelijk konden zingen om de mensen tot wenen te verwekken. Zie 2 Kron. 35:25; Job 3:8; Ezech. 32:16; Amos 5:16; Matth. 9:23; Mark. 5:38. God wil hierdoor te verstaan geven dat er, alleszins oorzaak van rouw in het land wezen zal, zodat men de ellende van dien tijd niet genoeg zal kunnen bewenen.

2Ch 35.25 Job 3.8 Eze 32.16 Am 5.16 Mt 9.23 Mr 5.38

29) wijze

Die in deze kunst van klaagliederen te zingen wel ervaren zijn; vergelijk onder Jer. 10:9.

Jer 10.9
30) nederdalen,

Dat is, tranen in overvloed uit onze ogen aflopen, afvallen, afvlieten, nederdalen; alzo onder Jer. 13:17, en Jer. 14:17.

Jer 13.17 14.17
31) omdat zij

Of, omdat onze woningen [ons] hebben uitgeworpen, of weggeworpen.

32) weeklagen,

Hebreeuws, weeklage, klaaglied.

33) Want de dood

Of, zekerlijk; en alzo konden deze woorden een formulier zijn van een klaaglied.

34) kinderkens

Van het Hebreeuwse woord, zie Ps. 8:8.

Ps 8.7
35) liggen,

Alzo wordt het Hebreeuws woord, dat gemeenlijk vallen betekent, ook elders voor liggen genomen. Zie Deut. 21:1; Richt. 4:22, en Richt. 19:26; 1 Sam. 31:8; 2 Kron. 20:24; onder Jer. 51:4; Ezech. 6:7, enz.

De 21.1 Jud 4.22 19.26 1Sa 31.8 2Ch 20.24 Jer 51.4 Eze 6.7

36) ogen veld,

Hebreeuws, aangezicht des velds.

37) garve

Enige korenaren, die de manier overstaat en laat vallen, waar men niet meer naar omziet.

38) die niemand opzamelt.

Of, niemand zal het [te weten het dode lichaam] inzamelen, opnemen, wegnemen, om te begraven. Vergelijk boven Jer. 8:2.

Jer 8.2
39) in zijn wijsheid,

Of, van, over, om; alzo in het volgende.

40) bezoeking

Gelijk Jer. 9:9.

Jer 9.9

41) voorhuid

Hebreeuws, met de voorhuid; dat is, met den onbesnedene [gelijk Rom. 2:26; zie wijders Job 35:13;] over den een met den ander, wil de Heere zeggen; mijn volk, dat besneden is, zowel als de onbesneden heidense nati‰n. Vergelijk onder Jer. 25:17,18,19,20, enz. Sommigen verstaan met, of in de voorhuid; dat is, zodanigen, die wel naar het vlees zijn besneden, maar onbesneden van harte, gelijk in het volgende van Isra‰l gezegd wordt.

Ro 2.26 Job 35.13 Jer 25.17,18,19,20
42) Egypte,

Dat is, de Egyptenaars, enz.

43) hoeken

Hebreeuws, den hoek; te weten van hun hoofd, dat is, die rondom aan de hoeken des hoofds zijn beschoren, gelijk de Arabieren. Vergelijk Lev. 19:27, alzo onder Jer. 25:23, en Jer. 49:32. Anders: die in den uitersten hoek gelegen zijn; dat is, de heidense volken, die buiten en aan de uiterste hoeken van Kana„n, in het oosten, zuiden, of naar de Rode zee toe, of aan zekeren uitersten hoek van dien [gelijk enigen menen] woonachtig waren.

Le 19.27 Jer 25.23 49.32

44) hebben de voorhuid,

Hebreeuws alsof men zeide: Zijn voorhuid.

45) voorhuid des harten.

Dat is, zijn onbesneden van harte, hoewel zij naar het lichaam besneden zijn. Zie boven Jer. 4:4.

Jer 4.4
Copyright information for DutKant